Als ik mij niet vergis…..
€10,00
Sire….(III)
‘Souvenirs’ van J.H.F.graaf Dumonceau, opperceremoniemeester en grootmeester van koningin Wilhelmina
De titel van dit boekje verwijst naar een veel voorkomende uitspraak van J.H.F. (Felix) graaf Dumonceau, van 1919 tot 1946 opperceremoniemeester en grootmeester van H.M. de koningin. Hij begon zijn loopbaan aan het hof van koning Willem III in 1890 als ordonnansofficier en werd in 1904 benoemd tot adjudant van koningin Wilhelmina. Hij was van de derde generatie der Dumonceau’s die de familie van Oranje diende en tevens de laatste van zijn geslacht in Nederland. De Dumonceau’s waren uiterst eenvoudige lieden: geen landgoederen, geen familiekapitaal noch vermogen. De familie woonde in betrekkelijk kleine huizen op loopafstand van het paleis Noordeinde: Kanaalstraat, Frederikstraat, Nieuwe Schoolstraat, Mauritskade. De grafelijke titel ging gepaard met een gebrek aan vermogen, een uiterst bescheiden en teruggetrokken levenswijze en een onaantastbare trouw aan het Huis van Oranje. Kortom, zij voldeden in alle opzichten aan het gewenste profiel van de Nederlandse hoveling.
J.H.F. graaf Dumonceau begon zijn loopbaan in het leger als soldaat, had de K.M.A. te Breda niet doorlopen waardoor bevorderingen vaak lang op zich lieten wachten. Toch bereikte hij uiteindelijk de rang van luitenant-generaal, zij het à la suite. Mede dankzij de hoge positie van zijn vader aan het Hof en dankzij de traditie werd hij in 1890 opgenomen in de hofhouding en genot hij later de onwankelbare bescherming van koningin Wilhelmina. De koningin benoemde hem na zijn pensionering in het leger, in 1919 tot opperceremoniemeester en korte tijd later tot grootmeester, hoofd van het Civiele Huis van H.M. de koningin.
Dumonceau was vaak ziek en beide charges bleken – mede door de afstand Den Haag- Bennebroek- al spoedig een te grote belasting. Al sedert ongeveer 1923 werden zijn taken als grootmeester in de praktijk waargenomen door de dienstdoende grootmeester, de stalmeester R.F.C. baron Bentinck die onder meer alle audiënties moest regelen. Bij enerverende gebeurtenissen zoals de organisatie van de begrafenis van koningin Emma in 1934 wist Dumonceau het hoofd koel te houden: ….’met de regeling der begrafenis heb ik ( jhr A.C.D. de Graeff) gelukkig geen andere bemoeienis dan voor zooveel de vreemde diplomaten betreft. Die handen echter den gehelen dag aan de telefoon, vragen het naadje van de kous, en van het Hof een opeenvolging van orders en contra-orders. Ik hoop dat alles vlot zal lopen, maar houd mijn hart vast als ik de verwarring zie die dezer dagen ten paleize Noordeinde heerschte. De oude Dumonceau is nog het meeste bij, maar hij wordt oud. René van Hardenbroek is niet oversnugger en De Smeth is sinds de zware ziekte van zijn vrouw en complete neurasthenicus geworden. Er is ook geen éénheid: ik krijg instructies via Van Tets rechtstreeks van Hare Majesteit, verder aanwijzingen van Dumonceau en van Hardenbroek…’.
Dumonceau leefde uiterst bescheiden en teruggetrokken, had veel te danken aan de gunsten van koningin Wilhelmina en was bang er een eigen mening op na te houden. Zo hij die al een had zou hij wel oppassen ergens een opinie te laten vallen. Hoe stelde alles in het werk om te voorkomen dat de koningin boos op hem zou worden, aarzelde eeuwig en kon geen beslissingen nemen:…’Nu telefoneert Dumonceau zooëven aan Snouck, dat Hare Majesteit aan geen der door U voorgedragenen eene onderscheiding wil geven, doch wel aan een door U niet genoemd persoon, wiens naam en qualiteit door de telefoon onverstaanbaar waren. Eenig motief voor deze wijziging in de aanvankelijke plannen werd mij niet opgegeven: Dumonceau beweerde zich daarover niet te mogen uitlaten! Had trouwens zonder eenig protest de beslissing van Hare Majesteit aangehoord en overgebracht’.
Ongetwijfeld om pragmatische redenen wilde de koningin na de oorlog afscheid nemen van haar trouwe dienaar, zij wilde haast maken met de vernieuwing: ‘ de koningin wilde na de bevrijding jonge mensen om zich heen hebben. Voor sommige van de leden van de hofhouding die tijdens de bezetting in Nederland gebleven waren kon deze wens tot pijnlijke gevolgen leiden. Oude dienaren van de Kroon hadden de bezettingstijd doorgebracht in de hoop na de bevrijding de koningin weer te kunnen dienen. Maar zij wilde, niet omdat deze personen iets onwelvoeglijks gedaan zouden hebben, maar omdat zij tot de oude garde behoorden, deze oude dienaren – althans enkelen onder hen – liever opzij zetten. Over één van die personen vroeg zij mij eens hoe zij ten aanzien van die persoon moest handelen. Aangezien de persoon waarover het ging al boven de tachtig was, zei ik: ‘Majesteit, hij is al over de tachtig’, kan er niet even gewacht worden? ‘. De koningin keek mij boos aan en zei: ‘Mijnheer Kohnstamm, weet U dan niet dat de zo-en-zo’s allemaal negentig worden?’.
Josef Henri Felix graaf Dumonceau was 56 jaar in dienst van het Koninklijk Huis, 21 maal leidde hij de koningin bij de opening van de Staten-Generaal in de Ridderzaal, maar een groot stempel op de zaak heeft hij nooit gedrukt. Mede daarom is dit werkje ‘Als ik mij niet vergis..’ niet belangwekkend maar enkel te beschouwen als ‘enige grepen uit de oude doos’.